winnen werkw.
Uitspraak:
|
[ˈwɪnə(n)]
|
Verbuigingen:
|
won (verl.tijd enkelv.)
|
de beste zijn in een wedstrijd of een spel
Voorbeeld:
`De voetbalclub heeft de Europacup gewonnen.`
Antoniem:
verliezen
je gewonnen geven
(het opgeven, de wedstrijd staken)
iemand voor je winnen
(iemand zo overtuigen, dat hij of zij jouw kant kiest)
aan gezag winnen
(meer gezag krijgen)
Locatie (4 portretten)
Winnen > Tijd Winnen > Stress
In serie verband met abstracte beelden en documantaire portretten
Interieur / exterieur (2 beelden)
Winnen > Ruimte Winnen > Architectuur
Op locatie met technische camera
Schets:
Studio (4 portretten)
Winnen > Tijd Winnen > Stress
Schets: